Faience is een glasachtig materiaal dat door de oude Egyptenaren sinds de pre-dynastische
periode veelvuldig werd gebruikt voor het vervaardigen van diverse voorwerpen. Zeker
in de vroegste tijden diende faience als een substituut voor halfedelstenen. Hoewel
Petrie, die als de ‘Vader van de Britse Egyptologie’ wordt beschouwd, al aan het
eind van de 19e eeuw opgravingen verrichtte in glas- en faiencewerkplaatsen in Memphis
en Amarna, is er nog steeds veel onduidelijkheid over het exacte technologische proces
dat werd gebruikt om faience te vervaardigen.
De naam faience is afkomstig van een dun geglazuurd aardewerk dat oorspronkelijk
in Farenze in Noord-Italië werd gemaakt. Toen de eerste Europeanen kennismaakten
met het Egyptische faience, deed hen dit denken aan het glanzende aardewerk uit Italië.
Feitelijk is faience een ‘glazed non-clay ceramic material’. Het gaat om een materiaal
waarvan de grondstof niet klei, maar kwarts is en dat overtrokken wordt met een laag
glanzende, blauw-groene glazuur. Het basismateriaal (circa 95 %) voor faience is
SiO2 (siliciumoxide). In Egypte is veel siliciumoxide voorhanden, aangezien het in
de vrije natuur voorkomt, bijvoorbeeld in de vorm van woestijnzand (kiezelzand).
Ook is het mogelijk dat men kiezelstenen plette om zuivere siliciumoxide te verkrijgen.
Naast siliciumoxide maakt ook calciumoxide (CaO) deel uit van de samenstelling om
faience te verkrijgen (1 tot 5%). Dit werd door de oude Egyptenaren gewonnen uit
kalksteen of krijt. Tot slot bestaat faience voor een klein deel uit natriumoxide
(Na2O) dat uit de Wadi Natroen of via de as van verbrande, zouthoudende planten verkregen
werd.